LIER, op 15 km van Mechelen, gelegen aan de samenvloeiing van de Grote en Kleine Nete, was in het begin van de 17de eeuw een bedrijvig stadje. Het herstelde zich van de beroerde jaren toen vreemde wapenhorden de straten onveilig raakten, de kerken en kloosters door de beeldstormers werden leeggeplunderd en de Lierse Furie, in 1595 ellende en lijden tot het toppunt had gedreven.
Deze wederopbouw lokte vanzelfsprekend talrijke ambachtslieden en neringdoeners binnen de stadsmuren. De nieuwe inwijkelingen kregen poortersrecht na een verblijf van één jaar en één dag. Als poorter waren ze slechts aan de stedelijke overheid onderdanigheid verschuldigd en ze stonden enkel terecht voor de stadsrechtbank. Alleen de poorter kon in de stadsraad zetelen of als lid van een ambacht nering doen.
Deze stad kozen twee Mechelse stamgenoten uit om er zich te vestigen. Zij vonden er hun levensgezellin en hun afstamming verbleef er gedurende enkele generaties. Aanvankelijk zochten de afstammelingen hun bestaans-zekerheid in het huidevetters- en slagersambacht, nevenbedrijven van de welbekende veemarkt die de Lierenaars, volgens de legende, verkozen boven een universiteit en hun de spotnaam van «schapenkoppen» bezorgde.
Na de afschaffing van de gilden en ambachten, vertakte deze stam zich verder over de Kempen, het Mechelse en het Brusselse gewest.